|
|||||||||||||||
AmmonietenWat is een
ammoniet? Ammonieten (Ammonoidea) zijn een uitgestorven onderklasse van de inktvissen (Cephalopoda). Cephalopoda betekent koppotigen. De dieren hebben namelijk rond hun mond tentakels die op armen lijken. De oudste ammonieten stammen uit het Onder-Devoon dat zo'n 416 miljoen jaar geleden begon. Ongeveer rond het einde van het Krijt, zo'n 65 miljoen jaar geleden, stierven ze uit. Dat betekent dat ze meer dan 350 miljoen jaar op aarde voorkwamen. In die tijd hebben zich meerdere duizenden verschillende soorten ontwikkeld. Hun grootte varieerde van minder dan een centimeter tot meer dan 2½ meter. Met enige fantasie zou je in de opgerolde vorm van de meeste ammonieten de hoorn van een ram kunnen zien. Aan deze gelijkenis danken ze hun naam want de Egyptische god Ammon werd vaak met de kop van een ram afgebeeld. Naast de ammonieten met deze opgerolde vorm kwamen tijdens het Krijt ook afwijkende vormen voor (afbeelding 1 en 4). Voorbeelden daarvan zijn Scaphites, Hamites, Baculites (afbeelding 1) enTurrilites.
Tegenwoordig leeft nog steeds een dier in zee dat nauw verwant is aan de ammonieten. Het is de nautilus die in tropische wateren voorkomt. Door naar de nautilus te kijken, krijgen we een idee van hoe de ammonieten leefden.
Als we afgaan op de bouw en leefwijze van nautilussen, zouden we het volgende over ammonieten kunnen zeggen. Ammonieten moeten intelligente en snel bewegende carnivoren zijn geweest die actief op hun prooi jaagden. Waarschijnlijk konden ze net zoals nautilussen zwemmen. De meeste ammonieten hebben een soort opgerolde schelp die in kamers is verdeeld. Deze kamers zijn van elkaar gescheiden door tussenschotten die we in de vaktaal kennen als 'sutuurlijnen'. Deze sutuurlijnen hebben allerlei grillige patronen die van soort tot soort verschillen. Ze vormen een belangrijk determinatiekenmerk bij ammonieten. Elke kamer is in feite een groeistadium van het dier. De ammoniet zelf woonde in de grootste, laatst gevormde kamer van de schelp. Telkens als het dier 'uit zijn jasje' groeide, moest een nieuwe, grotere buitenste kamer gemaakt worden. De andere kamers waren met gas gevuld. Daarmee kon het dier zijn drijfvermogen regelen. We zouden dat een beetje kunnen vergelijken met de ballasttanks van onderzeeboten. Een buis (sipho) verbond de voorste kamer met de achterliggende kamers. Met deze sipho kon het dier mogelijk door meer of minder water in zijn schelp te pompen, dalen of stijgen.
Het eigenlijke dier bevond zich dus in de voorste kamer. Aan de buitenkant van de schelp zien we de ‘kop’ met vlezige tentakels ofwel vangarmen rond een stel stevige kaken die op een papegaaisnavel lijken. De tentakels dienen om prooidieren te grijpen en vast te houden. Naast de tong zit een met scherpe tandjes bezet raspje (de radula) dat dient om voedsel fijn te schaven. Ook vinden we hier naast de anus en geslachtsopening de ogen van het dier. De stuwkracht om zich voort te bewegen, kreeg de ammoniet door met kracht water via een holle, trechtervormige buis (trechter of hyponoom) naar buiten te spuiten. Het dier schoot daarbij achterwaarts. De bewegingsrichting kon veranderd worden door het draaien van de trechter.
Voor het schrijven van dit item is vooral gebruik gemaakt van de volgende werken:
• Fossiele cephalopoden van Nederland. Het hoofdstuk Inleiding Nederlandse Cephalopoden is geschreven door René H.B. Fraaije, Philip J. Hoedemaeker en Adiël A. Klompmaker. Verschenen als Staringia nr. 13 in 2012 van de Nederlandse Geologische Vereniging. • Het artikel Ammonieten van P.J. Hoedemaeker en J. Stemvers - van Bemmel verscheen in het eerste nummer van 1996 van het tijdschrift GEA van de Stichting Geologische Activiteiten. • Fossielen in kleur van J.F. Kirkaldy verscheen bij Moussault’s Uitgeverij in Amsterdam in 1972.
Tekst en foto's: Jan Weertz
|
|||||||||||||||
© De Belemniet |